'Als L. jarig is, trakteert hij altijd met puddingbrood,' vertelt Zoonlief me, 'en dat is héérlijk!'
Ik frons mijn wenkbrauwen. 'Puddingbrood, wat is dat voor iets?'
'Een soort brood met vanillepudding in en hier en daar een rozijntje.' Zoonliefs ogen fonkelen.
Ik heb nog er nooit van gehoord, maar stel me er een koffiekoek ter grootte van een brood bij voor helemaal gevuld met een smeuïge pudding en enkele rozijnen. Hoe je die in sneetjes moet snijden zonder dat het een brij wordt is me een raadsel, maar verder klinkt het wel lekker.
Dan krijg ik keelpijn. Verschrikkelijke keelpijn. Mijn amandelen en al wat er verder nog in mijn keel zit zijn zo opgezwollen dat ik nauwelijks nog kan slikken. Naar mijn gevoel is pudding het enige dat ik nog naar binnen krijg. Die glijdt immers vanzelf door mijn keelholte.
De hele dag door denk ik aan pudding. En aan puddingbrood.
En 's nachts ook, want in mijn droom informeer ik naar zo'n brood bij de bakkerin. Ze beschrijft een nog reusachtigere koffiekoek. 'Het is écht héérlijk,' verzekert ze me, 'Je moet er dan ook genoeg van nemen, want één zo'n brood eet je met gemak met twee personen op.'
Als ik de volgende morgen aan de ontbijttafel met het weinige stemgeluid dat ik nog krijg geproduceerd over mijn droom vertel, gaat me plots een licht op. Dat puddingbrood van Zoonlief is helemaal geen puddingbrood, maar broodpudding. Een bruine massa gemaakt van vies oud brood met suiker, eieren, een beetje vanillepoeder en rozijnen. Een cakeachtig gedoe dat er al eens gegeten uitziet. Bah!
Mijn keelpijn blijft. Slikken gaat nog lang niet. Maar puddingbrood hoef ik niet meer. Ik kom de dagen wel door met yoghurt.