Uitwaaien
De verwijten vliegen met de snelheid van de stormwind buiten door onze woonkamer. Van mijn broer naar mij en terug. Ze bonken met de kracht van het rolluik tegen het raam op mijn ziel.
Als ons moeder probeert te sussen raakt ze mee verstrikt in onze ruzie. Ze kan geen kant meer op. Ons vader is slimmer. Hij houdt zich afzijdig. Maar de scheldwoorden stapelen zich op tot er geen lucht meer in de kamer is.
‘Jassen aan!’ gebiedt hij dan.
Even ben ik van de wijs gebracht. Ik heb hem vast niet goed begrepen, denk ik, en ik bereid de volgende aanval op mijn broer voor.
Maar ons vader herhaalt het. ‘Jassen aan!’
Ik frons mijn voorhoofd. Ook ons moeder en mijn broer kijken hem niet begrijpend aan.
‘Ze moeten afkoelen,’ zegt ons vader kalm, ‘We maken een wandeling.’
Ik denk dat hij zot is geworden. Wie gaat op dit uur nog de straat op? En in zo’n rotweer? Maar er is geen ontkomen aan. Alleen ons moeder mag thuisblijven. Ik trek dus mijn jas aan, sla een sjaal om, steek mijn handen in wanten en zet een muts op. De temperatuur is immers onder nul gezakt. Woest ga ik met ons vader en mijn broer op pad. Binnenin me borrelt nu niet alleen de ruzie, maar ook de strijd tegen deze onzin. Lang duurt die niet. De ijzige kou slaat hem meteen neer. Hier buiten lijkt het alsof de storm minder hard loeit dan binnen, maar hij snijdt wel in mijn gezicht. Hij tolt door mijn hoofd en gedachten en knuppelt de redenen om ruzie te maken een voor een neer. Ik concentreer me op het ritme van onze voetstappen. Op hun gekraak. Het enige wat naast die snerpende wind te horen is op straat, want wij zeggen niks. Maar ik voel wel een verbondenheid. En een rust. Een rust die zich langzaam in onze harten nestelt.
Meer over mijn vijfenveertigdagenproject lees je hier.
'k Wil 'nu' mee met jou, Veerle, op stap...
BeantwoordenVerwijderenLie(f)s.